
Ward Ruyslinck over Bob Mendes
|
 |
 Toespraak van Ward Ruyslinck ter gelegenheid van de voorstelling van het boek Het Chunnel syndroom van Bob Mendes.
Antwerpen, 14 april 1989 |
In deze eerbiedwaardige, gastvrije bankinstelling moet ik lelijke dingen gaan zeggen over geld en kapitaal en over de vaak misdadige manipulaties waartoe de dienaren van Plutus en Mammon, op het hoogste niveau, zich laten verleiden.
Ik doe dit niet uit een boosaardig plezier of omdat ik zelf een diepgewortelde afkeer heb van corruptie en machtsintriges, maar omdat het nieuwe boek van Bob Mendes daar aanleiding toe geeft.
Het Chunnel syndroom speelt zich inderdaad hoofdzakelijk af in die kringen die men wel eens aanduidt met het epitheton “haute”, de haute-finance en de haute-volée, en de personages die het boek bevolken behoren nagenoeg alle tot die categorie van mensen, die bulken van het geld en zich, niet in het minst gehinderd door scrupules, nog meer geld willen toeëigenen om zich van een nog steviger machtspositie in de maatschappij te verzekeren.
Deze mensen noemt men geldmagnaten of plutocraten en zij vertegenwoordigen elk afzonderlijk, of verenigd in vennootschappen, belangengroepen die, zoals Mendes ergens zegt, “de economie van een werelddeel kunnen aanzwengelen of wurgen”.
Het toeval wil dat ik niet lang voor de lectuur van Het Chunnel syndroom de indrukwekkende, internationale bestseller van Tom Wolfe, “The bonfire of the vanities” (in het Nederlands “Het vreugdevuur der ijdelheden”) had gelezen – een roman die een genadeloos beeld ophangt van diezelfde kringen waar de woorden geld, invloed en macht in één adem worden uitgesproken.
Sherman McCoy, de hoofdfiguur in Wolfe’s boek, beschouwt zichzelf als “een meester van het universum”, als een van diegenen die “de hefboom bedienen die de wereld aan het draaien brengt”.
De “meesters van het universum” in het boek van Mendes proberen, door samenzweringen en duistere machinaties achter de schermen, de wereld niet alleen aan het draaien te brengen, maar ze ook in hun voordeel van richting te doen veranderen – een opzet waarbij mensenlevens niet worden ontzien.
Dit gebeurt niet aan de andere kant van de Oceaan – in Amerika zijn goed en kwaad nu eenmaal “current values” – maar nee, het gebeurt dicht bij huis, in Antwerpen en Zeebrugge en Dover (zelfs in Pulderbos, mijn eigen Kempense regio), en het verontrustende is dat Bob Mendes dit verhaal niet voor honderd procent uit zijn duim heeft gezogen, maar dat hij het (met overigens bewonderswaardige kunstgrepen) heeft samen gepuzzeld uit reëel feiten- en bronnenmateriaal.
Het Chunnel syndroom is, zoals “Een Dag van Schaamte”, opgebouwd rond een vrij recente actualiteit die ons allemaal nog vers in het geheugen ligt.
Je hoeft geen gevoelige, op de buitenwereld gerichte antennes te hebben om te ontdekken dat Jonson & Jonson staat voor de Britse rederij Townsend Thoresen, dat de Messenger of Freedom identiek is met de Herald of Free Enterpise, dat de kapitein van de onfortuinlijke veerboot model heeft gestaan voor kapitein Levin, enzovoort.
Uiteraard heeft Mendes, die aardig op weg is om een meester in het zogeheten “faction” genre te worden, de gebeurtenissen die hebben geleid tot de tragische scheepsramp voor Zeebrugge hier en daar wat ingekleurd met zijn verbeelding, met fictie, maar dat heeft hij op een zodanige manier gedaan, zo briljant en met zoveel structurele feeling, dat je als leek nauwelijks nog de facts van de fiction kunt onderscheiden.
Dit is mij in ieder geval niet helemaal gelukt en ik heb me dan ook op menige bladzijde door de auteur op een adembenemende manier bij de neus genomen gevoeld.
Ik ga er bijv. als oppervlakkig geïnformeerde lezer van uit dat de hypothese van Mendes, als zou er een verband bestaan tussen het Chunnelproject – u weet wel: de miljarden verslindende tunnelverbinding tussen Calais en Folkestone – en de ramp voor Zeebrugge, een boeiend hersenspinsel is, gevoed door vage aanwijzingen en mogelijkheden, maar al lezend heb ik mezelf er op betrapt dat ik geloof ging hechten aan deze visie, en dat is geen gering compliment voor een schrijver die de werkelijkheid reconstrueert met behulp van zijn scheppende fantasie.
Dat betekent, om het ook maar eens in de maritieme terminologie te zeggen, dat zo’n schrijver ons op sleeptouw heeft en dat hij er op zijn dooie gemak in slaagt om de bakens tussen de zandbanken van de werkelijkheid en het onstuimige vaarwater van de verbeelding behoorlijk ver te verzetten.
Natuurlijk krijgt hij ons niet altijd zo ver, dat we ons roekeloos mee begeven in het gevaarlijker vaarwater van zijn fictionele illusies.
Ik geef toe dat de verleiding groot is, zeker in de eerste 30 blz. van het boek, om dé held van Het Chunnel syndroom, de accountant David Marcke, te identificeren met de accountant Bob Mendes en deze centrale figuur wat graag te zien als een zelfprojectie van de auteur, maar gaandeweg, naar het einde van de roman toe, moet je wel tot de vaststelling komen dat de rustige, bescheiden, innemende en niet zo avontuurlijke Bob onmogelijk zichzelf kan hebben geportretteerd in de onverschrokken, James-Bond-achtige speurneus die, vergezeld van zijn trouwe herdershond Virtus, telkens weer op miraculeuze wijze door de mazen van het misdadige net glipt, aan meer dan één aanslag op zijn leven ontsnapt en ten slotte ook nog, samen met zijn hond en zijn gezellin Nicky, uit het ruim van de gekapseisde Messenger wordt gered.
Je wordt het halverwege het boek al duidelijk gewaar: David Marcke is geen accountant die op zijn stoel kan blijven zitten.
Hij is een taaie en onoverwinnelijke vechtersbaas, een geïdealiseerde figuur, “a fighter for justice”, gemodelleerd naar het patroon van de doortastende helden in de Amerikaanse detective-series.
Dat heb je met boeken als dit: je bent geneigd om op zoek te gaan naar nog méér overeenkomsten met de werkelijkheid, naar referenties aan pikante achtergronden in het leven van de schrijver, maar je loopt er godzijdank in verloren.
Wie bij factionromans of sleutelromans gebrand is op ontraadseling begeeft zich ongetwijfeld op gladde wegen, want elke geroutineerde schrijver en elke intelligente lezer weet dat de fictie vaak geloofwaardiger is dan de realiteit.
Waarom zouden we dus proberen alles te herleiden tot werkelijkheid en zodoende de illusie uit onze ervaringswereld verbannen?
Ik hoop, dames en heren, dat u van mij geen samenvatting van Het Chunnel syndroom zult verwachten.
Als jongeman, toen ik op de middelbare school zat, had ik al vreselijk het land aan die beruchte résumés van boeken-die-je-moest-gelezen-hebben, en ik begrijp nu waarom: een roman is in negen op de tien gevallen een aftreksel – een slap of een sterk aftreksel, dat ligt eraan – van het leven, van de persoonlijke ervaringswereld van de auteur, en wie dit aftreksel ook nog eens gaat zeven houdt alleen maar een erg dunne en smaakloze saus over.
Bovendien is Het Chunnel syndroom een van die boeken die je radeloos zouden maken als je zelfs maar een poging zou willen doen om het samen te vatten: het is op een vrij indrukwekkende, technisch perfecte manier gecomponeerd tot een ingewikkeld web van intriges, waarbinnen ook nog eens persoonlijke conflicten en hartstochten zichtbaar worden.
Ik zou de inhoud, de sfeer en de strekking van Mendes’ nieuwe roman nog het best kunnen weergeven met de woorden van de schrijver zelf in een interview met een Antwerpse krant: “het is een boek over het economisch gangsterisme”.
De “moraal” (tussen aanhalingstekens) die achter dit gangsterisme schuilt wordt in het boek op kille, ondubbelzinnige wijze beleden door Léon Montagne-Jonson, de top-manager van de rederij Jonson & Jonson.
“We beheersen iedere toegangsweg tot het eiland" zegt hij, en daarmee bedoelt hij natuurlijk Groot-Brittanië, “maar het zal een meedogenloze strijd worden om de macht.
Onze tegenstander is een internationale groepering van 50 banken, die over gigantische kapitalen beschikt, de oliedollars, de Suezkanaalfranken en de Japanse yen-overschotten.
Het gaat om meer dan een tunnel.
Het gaat erom te zijn of niet te zijn”.
In deze uitspraak zitten de twee belangrijkste sleutelwoorden waarrond Mendes zijn roman heeft opgebouwd: “gigantische kapitalen” en “een meedogenloze strijd om de macht”.
Vanuit deze beide begrippen heeft Mendes de verderfelijke mechanismen blootgelegd die de hogere zakenwereld beheersen – een wereld die (en dat behoort helaas niet tot de fictie) over lijken gaat: niet alleen de 200 lijken die voor de kust van Zeebrugge geborgen werden, maar vele andere, anonieme, nooit geïdentificeerde lijken.
Het economisch gangsterisme, zou je kunnen zeggen, is de piramide van de hedendaagse farao’s, een gigantisch bouwwerk in de woestijn waarvoor duizenden slaven het leven moeten laten.
Wat me voorts bij het lezen van Het Chunnel syndroom is opgevallen is dat dit boek, zowel naar de vorm als naar de uitwerking, alle eigenschappen vertoont van een gedroomd, als het ware productieklaar televisiescenario.
Het bevat een ijzersterke en boeiende plot, het switcht lekker van de ene actiescène naar de andere, er wordt gebruik gemaakt van directe en functionele en vaak ook geestige dialogen, de voortdurend wisselende locaties spelen (naar mijn gevoel) bewust in op de beelddynamiek van de visuele media (zo neemt de auteur ons bijv. ook heel even mee naar een stukje Schotse folklore, naar de Royal Braemar Gathering, waar reuzen in kilt met boomstammen gooien), en ten slotte stoomt het allemaal met een onweerstaanbare vaart van ik weet niet hoeveel knopen naar een dramatische climax toe, namelijk de tragedie met de Herald.
Bob Mendes heeft ontegensprekelijk een camera-oog, en dat is mooi meegenomen in een tijdperk waarin de kijkkast blijkbaar bezig is de boekenkast te verdringen.
Het zou me hoe dan ook verbazen als de BRT of de VTM, of welke zender ook, de kans zou laten liggen om van Het Chunnel syndroom een docudrama te maken.
Er hoeft nauwelijks nog iets aan toegevoegd of uit weggeknipt te worden.
Ik zou, geachte aanwezigen, deze beschouwingen willen besluiten met een vraag waarover literair-historici, critici en allicht ook bibliothecarissen zich al een tijdje het hoofd schijnen te breken.
Die vraag is of suspense stories als “Een Dag van Schaamte” en “Het Chunnel syndroom” nu eigenlijk tot de literatuur behoren of niet.
Eenzelfde vraag geeft bijv. bij mensen, die van vakjes en hokjes en compartimenten houden, wel eens aanleiding tot discussies omtrent de misdaadromans van Jef Geeraerts.
Persoonlijk vind ik dit, eerlijk gezegd, een irrelevante vraag.
Ondanks mijn lange ervaring als lezer en als schrijver zou ik om de dooie dood niet kunnen zeggen wat literatuur is; ik heb er ook geen flauw idee van welke normen ik zou moeten hanteren om te bepalen wat nu “entertainment” is, of massavoer zoals sommigen zeggen, en wat tot de serieuze literatuur met een hoge hoed moet worden gerekend.
De enige min of meer betrouwbare norm die ik daarvoor zou durven gebruiken is of een boek goed of slecht geschreven is, of het van oorspronkelijkheid getuigt of van slaafse navolging, of het de lezer op enigerlei wijze aangrijpt of hem verveelt.
Wie vindt dat suspense a priori uit het domein van de literatuur-met-een-hoofdletter moet worden verbannen, zal waarschijnlijk nooit een boek van Patricia Highsmith of van George Simenon hebben gelezen.
Ik heb natuurlijk geen gezag op dit gebied en het is dus erg twijfelachtig of mijn standpunt Bob Mendes zal kunnen geruststellen, maar laat ik hem toch maar zeggen dat ik, als het van mij afhing, wat graag enkele pedante showbinken uit de overvolle boot van de Vlaamse letteren zou wippen om hèm aan boord te hijsen.
En voor het overige, Bob: laat ze naar hartelust rubriceren, het is voor jou vandaag allerminst een dag van schaamte.
Ward Ruyslinck
|
|
|
|
|
|
|