
Voorpublicatie Bloedrecht deel 3
|
 Boek twee
The Diamond Square Mile
|
Voor het eerst in zijn leven reisde Erasmus Jacobs in eerste klas. Hij genoot van de luxe, de brede stoelen, de geluiddichte cabine en de SkyWatch-schermen waarop hij de vluchtroute kon volgen. Alleen vond hij het jammer dat hij in zijn rol van orthodoxe jood sommige gulle voorzieningen zoals de champagne bij het opstijgen of de chateaubriand bearnaise bij het diner aan zich had moeten laten voorbijgaan.
‘Kan ik nog iets voor u halen, meneer Levitt?'
De flight-attendant stond glimlachend naast hem. Ze droeg een blouse met korte mouwen met het logo van Delta Airlines, op een marineblauwe rok, die te lang was naar zijn smaak, maar genoeg liet zien van haar lange stevige benen om zijn fantasie aan het werk te zetten. Hij snakte naar een borrel, een glas Jack Daniels met ijs en een scheutje water zoals hij haar op een zilveren schenkblad had zien ronddragen, maar dat zou afbreuk doen aan het sobere beeld dat ze zich van hem had gevormd. Hij schudde het hoofd. ‘Nee, dank u wel.'
Ze knikte begrijpend. ‘We gaan zo meteen landen.'
Hij keek op zijn horloge. ‘Nu al?'
‘Ja. We hadden de hele weg een stevige wind in de rug. U mag uw stoelriem vastmaken.' Ze wachtte tot hij aan haar verzoek had voldaan en maakte rechtsomkeert. Jacobs staarde door het raampje naar het landschap onder hen waarin vage stippen langzaamaan de vorm kregen van huizen, voertuigen en mensen. Tien minuten later raakten de hoofdwielen van de Airbus A330 de landingsbaan van Brussels International, gevolgd door het neuswielonderstel. De overgang van vliegen naar rijden was amper voelbaar. De piloot keerde de straalwerking om en het vliegtuig rolde uit. Een perfecte landing. In het licht van wat er hem te wachten stond, beschouwde Erasmus Jacobs dat als een gunstig voorteken.
De Airbus parkeerde met de neus tegen het luchthavengebouw. De passagiers uit eerste klasse verlieten als eersten het toestel. Zonder zich te haasten liepen ze achter elkaar door de gateway en begaven zich naar de vip-lounge, waar ze werden opgewacht door hun chauffeurs of door pr-mensen die zich om hun bagage bekommerden en hen door een speciale uitgang naar buiten loodsten.
Erasmus Jacobs wachtte tot het compartiment leeg was waarna hij op zijn beurt het vliegtuig verliet. Aan het einde van de gateway sloeg hij rechtsaf en mengde zich in de stroom van gewone reizigers afkomstig van andere binnenkomende vliegtuigen. Hij was groot, maar niet uitzonderlijk. Met zijn grove arbeidersneus, vlezige nek en brede afhangende schouders zag hij eruit als een afgetakelde ijshockeyspeler, maar zijn ruige rossige baard en de kleren die hij droeg waren die van de reizende orthodox-joodse diamanthandelaar waarvoor hij wilde doorgaan: een overjas van gladde, zwarte stof met mouwen die net iets te lang waren, een zwart pak en een zwarte hoed die hij in het vliegtuig de hele tijd op het hoofd had gehouden. Hij had zijn overjas niet dichtgeknoopt zodat die bij het stappen openwaaide en de witte franjes zichtbaar werden van het gebedshemd dat hij onder zijn bovenkleding droeg.
Hij bereikte het einde van de transitzone. Van de acht controleposten voor paspoortcontrole waren er slechts drie bemand. Hij sloot aan bij de middelste rij omdat die korter was dan de anderen. Al spoedig betreurde hij zijn keus. Zijn rij schoot onmiskenbaar minder op. De politieman voor hem was een dienstklopper die ervan genoot het gepeupel te laten wachten, tenzij hij een éénmanslangzaam-aan-actie hield om wat extra vakantiedagen af te dwingen. Jacobs keek naar de mensen voor en achter zich. O, shit! Hij stond midden tussen zwarten. Jonge mannen op gympies met spijkerbroeken met gerafelde pijpen en schreeuwerige hemden, vergezeld door vrouwen met grote borsten en dikke achterwerken met aan hun rokken kleine kinderen met snotneuzen die met grote ogen rondkeken. Hij snoof. Landverhuizers. Begrijpelijk dat die extra werden gecontroleerd. Hij wierp een blik opzij. De rij aan zijn rechterkant was hoofdzakelijk blank. Hij aarzelde geen seconde en wisselde van rij. Dat leverde hem een paar boze blikken op, maar die negeerde hij. Tevreden schuifelde hij met de anderen naar voren.
Toen het eindelijk zijn beurt was, legde hij zonder dat erom werd gevraagd zijn paspoort op de toonbank. Hij hoefde zich geen zorgen te maken. Zijn paspoort was het beste dat voor geld te koop is. De politieman achter de balie bladerde tot hij de pagina met de foto vond en bestudeerde die. Toen nam hij Jacobs scherp op. Hij deed meer dan de gelijkenis nagaan, hij probeerde hem te peilen.
Jacobs staarde terug.
‘Uw naam?'
Arrogante zak, dacht Jacobs, kun je niet lezen? Hij glimlachte. ‘Shmuel Levitt. Met twee t's.'
De politieman bleef Jacobs zonder een spier te vertrekken aankijken. ‘Wat is het doel van uw bezoek?'
‘Zaken.'
‘Welk soort van zaken?'
‘Diamanthandel.'
‘Hoe lang blijft u?'
‘Dat hangt af van hoe snel ik een deal kan sluiten.'
De politieman kneep zijn ogen wat samen. ‘Ik vroeg hoe lang?'
‘Ik schat een week. Misschien minder.'
‘Hebt u een hotel gereserveerd?'
Jacobs voelde hoe zijn geduld bijna op raakte. Hij bedwong zich met moeite. ‘Hotel Carlton in Antwerpen. Aan het stadspark. Dat ligt midden in de diamantwijk.'
Achter de politieman die hem controleerde, stond een tweede, een grote dikke blanke botterik met een rooie kop. Die boog naar voren en pakte het paspoort. ‘U woont in Kaapstad, zie ik.'
‘Ja. 31 Arthur’s Road, Sea Point.'
‘Hm. U bent joods?'
Daar heb je geen zaken mee, wilde Jacobs antwoorden, maar hij wist dat het geen zin had. Als hij ging dwarsliggen, zouden ze hem uren vasthouden. ‘Ja.'
‘Tot welke religieuze gemeente in Kaapstad behoort u?'
Jacobs voelde opeens het okselzweet onder zijn armen prikken. Het was een vraag waarmee hij niet had gerekend. ‘De Israëlitische Gemeente Breslover Chassidim in de Schoonderstraat, Vredehoek’, antwoordde hij op goed geluk. Het was de naam van de Israëlitische gemeente van zijn pleegvader en het was de enige naam die hem zo direct te binnen schoot.
Het gezicht van de botterik vertoonde nu een onheilspellend lachje. ‘O, ja? Kent u soms ook de naam van de rabbijn?'
Hij bluft, dacht Jacobs. De flapdrol weet niet of een rabbijn een joodse geestelijke is of een vissoort in het Meer van Galilea. ‘Euh... Wachstock’, zei hij. ‘Bernard Wachstock.'
Lees verder >> |
|
|
|
|
|