
Boekfragmenten De Smaak van Vrijheid deel 2
|
 Een sportwagen met linnen kap, die rechts wilde afslaan, sneed me de weg af en dwong me het trottoir op. Ik schold hem binnensmonds uit voor zwartzak, want wie nu nog benzine voor de auto kreeg, moest wel met de bezetter collaboreren. Ik bleef op het trottoir en zigzagde langzaam tussen de voetgangers door tot ik even later op de Frankrijklei weer op de rijweg kon fietsen. Ik reed door, bonkend over de kinderhoofden, mijn ogen naar de grond gericht. Zoals altijd nam ik me voor niet te zullen opkijken, maar toen ik wat verder de boekwinkel van de DeVlag passeerde, kon ik het niet laten. Als altijd hingen er anti-joodse affiches. Een ervan was een vergrote afbeelding van de omslag van Joden zijn ook Menschen, het boek van Jef van de Wiele. Het wanstaltige wezen dat een rabbijn moest voorstellen, deed de gal bij me boven komen. Op een nacht zou ik mijn plan uitvoeren en de vitrine aan diggelen gooien.
Uit balorigheid floot ik de eerste tonen van de Vijfde Symfonie van Beethoven. Dat was tegelijk het morseteken voor de V van Victory, dat door Radio Londen als herkenningsmelodie werd gebruikt bij het begin van de nieuwsuitzendingen voor België. Da da da daa... Het beluisteren van die uitzendingen was in de bezette gebieden ten strengste verboden, maar niemand stoorde zich eraan. Da da da daa... Fluitend haalde ik een oudere fietser in. Hij keek opzij en trok een boos gezicht. 'Hou daarmee op, snotaap. Of ben je je leven beu?' Ik hield abrupt op. Hij had gelijk. Nog maar een maand geleden was een klasgenoot door een drietal zwarthemden op een vreselijk pak slaag getrakteerd omdat hij een paar noten van de Brabançonne had gefloten. Vandaag was het absoluut het moment niet om me in nesten te werken. Ik bereikte de Nationale Bank, reed met een boog om het gedenkteken voor de gesneuvelden van de Eerste Wereldoorlog, salueerde heimelijk voor het ruiterstandbeeld van koning Albert, en draaide de Mechelsesteenweg op.
Ik dacht aan het op handen zijnde weerzien. Als ik straks mijn zin kreeg, zou ik met papa meegaan als hij weer wegging. Maman, aan wie bij de echtscheiding de ouderlijke macht was toegewezen, zou daar vanzelfsprekend niet van willen horen. Natuurlijk moest papa het ermee eens zijn dat ik mee onderdook, maar ik was vast van plan mijn wil door te drijven. In april was ik dertien geworden. Naar joodse begrippen was ik nu religieus meerderjarig en in principe mocht ik voor mezelf bepalen wat goed en slecht voor me was. Maman was het daar helemaal niet mee eens. Volgens haar kon ik niet religieus meerderjarig zijn omdat ik volgens de orthodoxe opvatting geen jood was. 'Is jood al wie uit een joodse moeder geboren is of zich tot het jodendom bekeert,' citeerde ze uit de talmoed als het onderwerp ter sprake kwam. 'Dat je vader een volle jood is, maakt niet uit. Ik ben je moeder en ik ben geen jodin. Mijn vader mocht dan wel een Nederlandse jood zijn, mijn moeder was een Antwerpse niet-joodse vrouw uit katholieke kringen.' Ik schudde het hoofd. Als maman geen jodin is, wat is ze dan wel? Een halve jodin? Wat maakt dat van mij? Een kwartjood? Ik betwijfelde of zoiets wel kon. Een kwartmens bestaat toch ook niet?
Mijn achterband liep weer leeg. De binnenband was versleten, maar nieuwe waren in de oorlog even zeldzaam als chocolade of exotisch fruit. Ik zette de fiets tegen een huisgevel en pompte de band op. Mamans al dan niet jood-zijn had al zolang ik me kon herinneren een schaduw geworpen op de verhoudingen in ons gezin. Haar obsessie om niet als joodse bestempeld te worden, werd vanzelfsprekend in de hand gewerkt door haar angst dat de anti-joodse religie van Hitler zou overwaaien naar landen als België of Nederland. Daarom had ze me, ter bezwering van mijn gemengde afkomst, lang voor de oorlog laten dopen en me naar het katholieke Sint Jan Berchmanscollege in Merksem gestuurd. Papa had zich daar niet echt tegen verzet. Het enige waarop hij als niet traditionele jood had gestaan, was mijn besnijdenis. Hij was bestuurder bij de Antwerpse Diamantbank en bij Forminière, een dochteronderneming van de Société Générale, die alle in Congo opgedolven diamant controleerde. Zijn gemengd huwelijk verschafte hem op professioneel vlak veeleer voordelen dan nadelen. Hij werkte hard en was weinig thuis, maar de dagen die hij thuis was, besteedde hij aan mij. Hij nam me mee naar de bioscoop, het jeugdtheater, een revue in de Empire of naar een voetbalwedstrijd van Antwerp of Beerschot. Hij reisde geregeld voor zaken naar Idar Oberstein in het Zwarte Woud, waar een kleine Duitse diamantindustrie gevestigd was en waar ook zijn ouders woonden. Als die zakenreizen te combineren vielen met de schoolvakanties mocht ik mee. Maman ging nooit mee. Ze vermeed het contact met de joodse kant van de familie zoveel mogelijk, maar ze liet wel toe dat ik met papa meeging, zolang hij me maar buiten de synagoge hield en ver van joodse culturele invloeden die mijn arische afkomst in het gedrang konden brengen. Die belofte werd zelden gehouden.
De band was opgepompt. Ik sprong op de fiets en reed door. Begin 1943 waren mijn grootouders gedeporteerd naar een arbeidskamp in een plaats die Birkenau heette. Sindsdien hadden we niets meer van ze gehoord. Ik passeerde het lyceum voor meisjes waarin nu de gemeentelijke diensten voor rantsoenering en andere hulporganisaties gevestigd waren. Een rij volwassenen met vermoeide, magere gezichten stond aan te schuiven voor de soepuitreiking van Winterhulp. Dit moest maman dan toch toegeven: zelfs al leefde papa ondergedoken, we hadden nog nooit tussen de arme mensen in de rij moeten staan om wat te eten te hebben. Op de een of andere manier slaagde hij er zelfs nu nog in ervoor te zorgen dat het ons aan niets ontbrak.
Lees verder >> |
|
|
|
|
|